Joris Iven

Aan Leïla Shahid

 

 

De amandelbomen zijn aan hun verwondingen bezweken

 

 

Het Gat van Rafah, een dorp in het noordoosten van de Sinaï wordt gesloopt door de Israëli’s, nadat de Arabische inwoners werden verdreven. Eén van de mannen schrijft een brief aan zijn zoon.

 

 

Mijn zoon,

 

 

     De dag is blijven stilstaan in mijn rimpels sinds hun wrede, grijze machine over ons huis is gereden. Vreselijk, dat ontzaglijk gevaarte dat zijn muil opent om het weinige dat ons restte te verslinden: een lapje grond, een dak en drie amandelbomen. Het is een machine die lawaai maakt, schittert in de zon en in een stotend lachen uitbarst als ze de wilde, breekbare bloemetjes die weer trachten op te staan, overwint. Ik heb haar tanden gezien, vergeeld door het bloed van de aarde, afgeknapt op een hoop zand. Een zachte wind heeft de wortels van de boom meegenomen. De hemel heeft zich gebukt en ze opgeraapt; ik geloof dat zij op een klein koppig wolkje wonen dat ons niet meer verlaat sinds wij zonder dak, zonder grond zijn. Je broertje rende om je schoolboeken onder het zware stof te redden. We hebben angst doorstaan. De machine had hem bijna ingeslikt.

     Gekwetst in onze aarde, vernederd in onze bomen, stonden wij drieën daar, verstijfd en bewoond door een plotse dood. Een deel van onszelf, ik geloof het grootste deel, hebben zij uitgetrokken, in de ochtend. Wij zijn kalm gebleven; zij hebben onze  wonden opengereten en wij hebben onze dood gedronken. Zij heeft de smaak van plantensap; je moeder zegt dat ze de geur van jasmijn heeft. De hemel is opengegaan op de roep van een weesvogel, en wij hebben een lichaam van licht gezien, bedekt met nieuw bloed. De zon is die dag gestruikeld, want de koude onrechtvaardigheid holde haar groef uit in onze aarde, haar rimpel in ons lichaam.

     Onze herinnering, waar de sterren in doorschemeren, had geen citadel meer: ze werd zwanger van nieuwe wonden. In 1948 was jij nog niet geboren. De oorlog is toen over ons land getrokken. De olijfboom was verkoold. De ellende heeft de glans van ons bestaan weggeveegd, maar we waren nog bezeten door de razernij van de hoop. Enkelen vertrokken met een tent met alle reisgoed erin, anderen zijn dood.

     Vandaag, mijn zoon, weten we niet waar je bent. Waar je ook bent, weet dat we niet droevig zijn. Men zegt dat onze huizen onbruikbaar zijn en dat onze amandelbomen belachelijk lijken. Men zegt dat op deze grond een stad zal worden gebouwd, een moderne stad. Ze zal mooie lanen, autobussen en wagens hebben. Ze zal tot aan de Middellandse zee reiken en Yamit heten. Hun volmaakte machines schuiven vooruit, schuiven vooruit. Onze buren hebben groene kaarten ontvangen. Ze mogen nog enkele dagen blijven. Weet je, het kleine dorp van Abou-Chanar zullen ze ook gaan slopen. De wrede, grijze machine schuift vooruit, schuift vooruit. Men zegt dat wij plaats moeten ruimen voor mensen die van ver gekomen zijn, van heel ver, joden die uit Rusland gekomen zijn, mijn zoon.

     Onze bagage is licht: een zak bloem en een beetje olijven. De bliksem mag inslaan. Hij zal het zand, stukken steen en gevelde heesters treffen. Hij zal in een leegte vallen, gewurgd worden door de slangen van de haat. En geloof je, mijn zoon, ze hebben aan de kinderen van deze grond gevraagd om hem te bewerken voor rekening van “de nieuwe eigenaars”?! Het is de enige keer dat ik heb geweend. Ik weet dat jij niet van tranen houdt; vergeef me dat ik ze heb laten vloeien. Maar de haat heeft zich in mijn lichaam opgehoopt als stenen, als dagen, als stenen.

     Onze grond, geslagen door het staal dat de hagedisjes vermorzelt, ik stuur hem terug naar je voorhoofd als een ster, een dringende droom die ons verenigt. Alles verandert van naam. De metalen hand wist het geschrift op onze lichamen uit. De wortels van de bomen kunnen hiervan getuigen. Wij hebben geen grafzuil nodig. Onze herinnering is een beetje zand, opgehangen aan het licht. Ze ligt hoog tussen je vingers. Wij omhelzen je waar je ook bent.

 

 

 

· Naar introductiepagina

· Bloemlezing eigen  poëzie

· Vertalingen eigen  poëzie

· Vertalingen

· Essays

· Toneel