Joris Iven

Gieren

 

 

In de grauwe miezerigheid

van een dageraad, waarin nergens

een voorbode van de zonsopgang

viel te bekennen, zat een gier

hoog op gebroken knekels van

een dode boom, naast zijn wijfje,

zijn gladde gedeukte kop, een kiezel

op een stengel wortelend in een hoop

slordige veren, liefdevol neigend

naar die van haar. Gisteren pikten ze

de ogen uit van een opgezwollen

lijk in een volgelopen loopgraaf

en aten ze de dingen in zijn

ingewanden. Volgevreten keerden ze

terug naar hun tak, het uitgeholde

restant ruim binnen bereik houdend

van koude telescoopogen…

         Vreemd, dat liefde,

in andere opzichten toch zo

kieskeurig, een hoek in dat knekelhuis

uitzoekt, die aan kant maakt en daar

zich nestelt, misschien zelfs in-

slaapt – met haar gezicht naar de muur!

… Zo blijft de commandant van Bergen-

Belsen die van zijn werk komt

met in zijn harige neusgaten

de hardnekkige stank van menselijk

gebraad, staan bij een snoepkraam

en koopt een chocolaatje voor

zijn lieve kroost dat wacht

tot vader thuiskomt …

         Prijs de vrijgevige

voorzienigheid, zo je wilt

die zelfs een mensenetende reus

van een glimwormpje tederheid

voorziet, ingekapseld in ijzige

spelonken van een wreed hart,

of anders, vervloek het lot

want juist daar, in die kiem

van de liefde voor de zijnen

schuilt de onuitroeibaarheid

van het kwaad.

 

 

 

· Naar introductiepagina

· Bloemlezing eigen  poëzie

· Vertalingen eigen  poëzie

· Vertalingen

· Essays

· Toneel